tooid, met mombakkesen als uit de hel u aangrijnzend, dan gaat er een koortsige onrust door uw bloed en bedenkt gij huiverend: is dat alles nog mogelijk in een groote stad? Ga er niet heen, zult ge mij toeroepen. Wat moet gij doen onder deze diep-gezonkenen, deze rottende misdaad waar dieven en moordenaars, chanteurs en souteneurs, bandieten en inbrekers bij elkaar kruipen en onder drank en zinnen-bezwijming elkaar het leven ״opvroolijken"?
Omdat gij niet begrijpt waarom een kunstenaar werkt voor de geheele menschheid. Waarom vraagt ge Dante niet: wat deedt gij in de hel? Had de groote dichter zooveel pervers behagen in het beschrijven en scheppen van gedrochten, in het uitbeelden van helle-martelingen? In het tevoorschijn-roepen van kwellingen en straffen, zoo gruwelijk als slechts de allervreeselijkste verbeelding ze kan uitdenken? Waarom vraagt gij niet den grooten Russischen schrijver Dostojewski: met welk doel hij allerlei soorten van misdadige duivels, zesteenigen, en allerlei vormen van monstrueuse afwijkingen, tot in de kleinste bijzonderheden uitbeeldde? Waarom vermeide Shakespeare zich in de moordzuchtige zielegruwelen van een lady Macbeth, in de vrouwelijke criminaliteit
1) De geestige Johan Luger zag op den Zeedijk „met alles sidderend", niets dan „vriendelijke oude geveltjes". Gelukkige, brave kerel!.... Hij kuierde er knus „overdag"....! (noot 1930).
85