blijkt noodig dat een schrijver, die een bepaalde stof behandelt en vaak door den aard van deze stof belasterd is geworden, (er zijn zelfs christelijke Professoren onder de lasteraars) een zelfverdediging geeft, waarin hij laat voelen met welk een heiligheid en vroomheid dergelijke stof blijkt vergaard en doorleefd. Is het niet edele Breêro? Het is goed dat hij eens de malle schimpers en zwetsende uittarters, die geen aasje besef hadden van zijn bestaans-opofferingen, in het gezicht krijt: jullie lasterlijke christelijke en onchristelijke heeren, die op jullie studie- en werkkamers blijft oreeren over het volk en de menschen, doch die nooit jullie boddy waagt in den levenden heksendans van misdaad, zonde en criminaliteit, klets jullie woorden maar gaar over het volk en de ziel van het volk, over de nooden, over de armoede, de vervuiling, de ontaarding, jullie begrijpen er toch geen steek van. Het allergrootste gedeelte van jullie woorden is rederijkers-gezwam, koud en onontroerd. Ga eens één nacht met mij mee, edele menschenvrienden, liefdadigheidshelden, tus-schen misdaad en zonde; ga eens één nacht met mij mee naar de Breugheliaansche hel van het volks-feestvieren; vergezel mij eens, avond aan avond, als de zoete schemering valt, in woninkjes, in krotten, sloppen en gangen waar geen licht is en geen slaapplaats, geen water en geen closet,
14