schen schrijver ligt de stof hier in overstelpende hoeveelheid opgestapeld. De journalistieke beschrijving heeft onloochenbaar verdiensten, doch het onmenschelijke en het groot-menschelijke van heel dit misdadigersleven, kan eerst in den beeldenden roman tot zijn recht komen. Omdat dan de beschrijving en het gebeuren vastzitten aan wezens in wier lot wij belang stellen; aan verwikkelingen die ons boeien en vasthouden. Dan eerst voelt ge de heete stof die er dwarrelt rond de dansers en den blauwen rook die er uitdampt, als een bestanddeel van het tragisch gebeuren met menschen die onze gelijken zijn. Doch overal vindt ge dievenholen en roofvogels. Meer dan ooit tiert de misdaad, na de geweldige oorlogsjaren. Toch is het nu voor de souteneurs een zeer moeilijke tijd. Als wij met een huiverenden weedom de vrouwen hun schandbedrijf zien verrichten, dan gedenken wij ook de maatschappelijke ontaarding van de gansche men-schen-maatschappij, die dit schandbedrijf mogelijk maakt. De losbandigheid wordt hier niets naast de gedachte: van waar al deze zinnelijke verwilderingen? Waarom bestaan al deze ongure buurten, met hun schouwe logementjes? Waarom houdt men al deze slaapsteê's en dievenkroegen in het schemerend gefluister van den avond open? Waarom moet dit donkere, geheim-
102