181
LXIX. De Wereldoorlog en de Jodenheid.De eerste oorlogsjaren. In het jaar 1914 brak de meest ontzettende oorlog uit, dien de wereld ooit gekend beeft. In dezen oorlog waren alle grootmachten en vele kleinere staten van Europa betrokken benevens Japan en Amerika. De wereld scheen aan dood en vernietiging te zijn prijs-gegeven. De Joden hebben in dien oorlog, naar de voorschriften van den godsdienst, trouw hun plicht jegens de landen hunner inwoning vervuld. Op alle slagvelden, te land, te water en in de lucht, hebben zq met heldenmoed voor hun vaderland gestreden, ook wanneer dat vaderland hen vroeger onmensche-lijk had behandeld. En zij die niet ten strijde konden trekken, hebben thuis al hun krachten in dienst van hun vaderland gesteld. Reeds in de eerste dagen voelden de Joden de weeën van den oorlog. In Autwerpen bevond zich een groote nederzetting van Galicische Joden, die in het diamantbedrijf hun bestaan vonden. Deze werden allen als onderdanen van een vijandelijken staat uit het land verbannen. Velen van hen begaven zich naar Scheveningen, waar sinds dien tijd een Oost-Joodsche gemeenschap is gevestigd.
In het begin van den oorlog werden den Joden, vooral in die landen, waar z\j onder uitzonderingsbepalingen hadden te lijden, allerlei schoone toezeggingen gedaan. Zoo poogde Duitschland door schitterende beloften de Poolsche Joden van Rusland af te trekken. In Duitschland, waar het anti-semitisme welig bloeide en een Jood van verschillende hooge ambten was uitgesloten, kondigde de keizer den ,godsvrede” af. Aan alle partijschap werd het zwijgen opgelegd en ieder zou zonder onderscheid van geloof door het vaderland naar verdienste worden geëerd. De Duitsche Joden bleken die toezegging alleszins waard; duizenden van hen verwierven het eereteeken wegens krijgsverrichtingen of hulp aan gewonden