De Joden ln Palestina van den t|Jd van Alexander den Grooten tot de verwoesting des tweeden tempels (332 v. d. g. j. — 70 n. d. g. j.)
I. De Joden onder Alexander den Grooten (332—323).Ezra en Nechemja, de twee mannen, die voor Israels gods-dienstigen en staatkundigen toestand zooveel hebben gedaan, waren gestorven en met hun dood braken voor de Joden treurige tijden aan. Na Nechemja werden door de Perzische koningen heidensche landvoogden in Palestina benoemd; deze waren voor het meerendeel geldzuchtig en wreedaardig en brachten veel ellende over de bevolking. Toch bleven de Joden hun wettigen vorst getrouw en deden zjj geen moeite, om het Perzische juk af te schudden. Ook toen de gelegen-heid hiertoe gunstig was en Perzië in oorlog geraakte met Alexander den Grooten, koning van Macedonië, toonden zjj hun gehechtheid aan het Perzische vorstenhuis en weigerden zij Alexander als hun heer te erkennen. Vele volkeren hadden zich reeds aan dien machtigen wereldveroveraar onderwor-pen en nu eischte deze, dat ook de Joden zich bij hem zouden aansluiten en hem in den strijd tegen Perzië steunen. Het antwoord der Joden luidde evenwel: *Wij hebben een-maal den koning van Perzië trouw gezworen en onzen eed zullen wij niet breken.” Hierop rukte Alexander naar Jeruzalem op met het voornemen, de Joden streng te straffen. Nu waren de Joden zeer bevreesd en de hoogepriester Jaddua smeekte God om hulp in het dreigende gevaar. Men verhaalt
Staal, Geschiedenis der Joden
1