HET JOODSCHE LAND. 87
van de bergen ziet men hier en daar bosschen, maar het is ongelukkig om te zien hoe vaak de boomen mishandeld zijn. Hier een stuk uitgehakt, ginds een vuurtje gestookt, en zoo is menige overigens gezonde boom ten doode opgeschreven.
De weg bood weinig afwisseling. Hier en daar zien we skeletten van kameelen; het schijnt dat wanneer een kameel valt, hetgeen zelden voorkomt, hij meestal een poot breekt. En dan is het dier verloren. Ons nachtverblijf was in die dagen steeds een Turksche Chan. We konden er koffie en thee krijgen, meestal eieren en, als het goed ging, kip. Tegen den avond leek zoo’n Chan wel een dorp en men kwam ruimte te kort om alle menschen en dieren op te nemen. De kameelen moesten dan buiten blijven, zij legerden zich naast elkaar op den grond en het was een fantastisch schouwspel, wanneer dan een houtvuur ontstoken werd waaromheen de kameeldrijvers gehurkt zaten, half bedekt met oude zakken, die voor hun nachtbedekking dienen moesten. Trouwens ons gezelschap zag er ook nog al interessant uit. Wanneer we ergens legerden moest ik menigmaal denken aan het kamp der smokkelaars uit Carmen. We hoorden van onzen tolk, dat men ons meestal hield voor ingenieurs van den spoorweg en we lieten de menschen maar in dien waan, opdat dit zoo mogelijk tot onze veiligheid zou bijdragen.
We konden den derden dag den spoorweg nog niet