70
en eer. Slechts één ding vroeg hij voor zich: de leiding van de politiek tegen de Joden, want de Joden, had hij voorspeld — en hij was van de eigen voorspellingen overtuigd — zouden Groot-Rusland ten onder brengen, tenzij de Joden zelve ten ondergang werden gebracht. Hij haatte de Joden met Russisch fanatisme; hij zag ze achter elke wandaad in de wereld staan. „Ze hebben Christus gekruisigd en zij zullen den Christus blijven kruisigen, tenzij dan, dat we ze uitroeien, want zij zijn de ontkenners van het goddelijke, zij zijn de eeuwige stofaanbidders; hun god is altijd geweest en zal altijd blijven het gouden kalf en hun levensideaal : de vleeschpotten van Egypte, al moesten ze ook verkregen worden met opoffering van alle eer, in diepste vernedering, in laagste slavernij.”
De Tsaritsa, uit het kleurige Duitschland komend, kon dat fanatiek vervolgen niet dulden en er was wel eens, zoo zacht de Tsaar en zij ook waren, hoezeer zij elkaar ook oprecht en eenvoudig beminden, twistgesprek en eenmaal had de Tsaar z’n gemalin weenend aangetroffen.
„Waarom schreit ge, lieve?” had hij zacht en liefderijk gevraagd.
„Om het leed in Orel,” had ze zacht snikkend geantwoord. „Kan dat niet menschelijker?”
„Het is onmogelijk, lieve. De Rus voelt en denkt langzaam, hij denkt als bewoner van een uitgestrekt rijk. Wanneer wij zijn tragen geest wakker willen maken voor het dreigende gevaar van de ondermijners, de woelers, de vijanden van Christus en den Russischen Staat, dan moet het met scherper middelen gebeuren, dan in het kleine Duitschland. En zelfs daar gaat men den ondergang tegemoet, door te groote verdraag-