9
Ik werd alom doodgezwegen en wanneer ik al eens een critiek kreeg, dan was het er altoos een alsof de criticus een rechter was en ik een misdadiger. Toen ik na jaren van geduldig arbeiden en polijsten en van sparen eindelijk het waagde een bundel „Verzen” te publiceeren en daarvan zeventig exemplaren ter recensie zond, ontving ik één critiek van den heer Charlie Schar, een Duitsch-Amerikaan, die mij verweet, dat het formaat van mijn bundel té groot was, even groot als de bundel dien hij had uitgegeven, dat het jaartal op mijn boek niet netjes gedrukt was en dat in het twintig bladzijden groote vers „Spring” getiteld, twee zetfouten voorkwamen.
Een roman „Cowstreet”, dien ijc eenige jaren later schreef, werd door denzelfden gezaghebbenden criticus veroordeeld, „omdat hij de minderwaardige eigenschap had te boeien”.
Na twintig jaren van onverpoosden arbeid, ik had toen ruim vijf-en-twintig boekdeelen uitgegeven en meer dan duizend kortere schetsen, novellen, gedichten enz. gepubliceerd, was ik nog even ver als toen ik begon. Neen — ik was veel verder van huis. Want voor dat ik schreef was ik een onbesproken jonkman en thans was ik overal geminacht als de man, die vijf-en-twintig werken „te zijnen laste” had en nog altoos arm als Job Was. Dit laatste vooral wordt een schrijver in Amerika zeer ten kwade geduid. Want