VI.
Tegen den avond ontwaakte prof. Leyden uit zijn geluksroes. Hij ontwaakte op dezelfde wijze als hij vroeger des morgens ontwaakt was, als hij zich den avond te voren voorgenomen had, wat vroeger dan gewoonlijk wakker te worden ten einde zich, vóór zijn studiën aanvingen, een weinig aan de muziek te wijden. Want prof. Leyden bespeelde de dwarsfluit en hij had het op dit, helaas ten onrechte in deze tijden verguisde instrument, dat in de achttiende eeuw, bij den deftigen stand de viool verving, ver gebracht. Zelfs had hij een tijd lang als student, de tweede en de eerste fluitpartijen gespeeld in het studenten-muziekgezelschap „Semper Crescendo” en hij had dit slechts gestaakt, toen dit gezelschap en helaas niet ten onrechte, den treurigen bijnaam van „Slemp er Crescendo” had verworven.
Dus ook hier, dacht de professor, een wisseling van droom en werkelijkheid, al zijn die droom en werkelijkheid nu voor te stellen als een droom en werkelijkheid in de tweede macht. Of is het niet beter te zeggen (droom en werkelijkheid)x, daar toch het vorige bestaan weder een droom en werkelijkheid in een hoogere macht was ten aanzien van een voor-
4