wel en konden daarom, wat genoemd werd „in donker zien”. En wetenschappelijk doorredeneerend trok prof. Leyden de gevolgtrekking, dat dus ook wat licht genoemd werd, slechts een kleurnuance is. Reeds is het den mensch onmogelijk in het licht van de zon te zien zonder zich te verblinden, maar zeker zou het hem nu mogelijk zijn sterkere lichtindrukken te gaan ontvangen dan die van de zon. En het hart van den wetenschappelijk gevormden man popelde van geluk, nu hij mocht vermoeden iets naders van het Licht des Lichts te mogen leeren kennen. Desondanks ontveinsde de professor zich niet, dat nu er grens-verwijding naar boven en beneden ten aanzien van het licht mogelijk bleek, die grens ver wij ding door velerlei staten zou kunnen gaan, waaraan geen eind was, ten minste niet was te denken, zelfs niet door een man van zijn geschoolde denkkracht.
Onderwijl was het nu geheel morgen geworden, de morgen van een helderen, stralenden zomerdag en de professor voor een oogenblik afscheid nemende van het bed, waarop zijn lichaam bewusteloos lag uitgestrekt en van dé dagzuster, een lieve blondine anders, met wie hij menigmaal, op vaderlijke wijze, geschertst had, begaf zich in den tuin. Dat hij daartoe niet het venster behoefde te openen, maar door de ruiten heenging, verwonderde hem maar eventjes. Dadelijk bedacht hij, dat hij immers duizende malen door diezelfde ruit naar buiten had gezien, en er zich niet over verwonderd had, dat zijn