73
Ais winde side,
’s Ander schnatzlet Chride,
’s Dritt schnidet Haberstrau,
B’huet mer W6t nüs Chindli au.1)
De beer bleef, de tong uit den muil, toebooren en scheen niet te begrijpen. Maar heel, heel van verre, daar was het
of hetzelfde wijsje werd herhaald en toen----heel veel
zachter nog eens en daarop alleen de laatste tonen weer...
rHoordet di dat?” vroeg de jongen, die met zijn scherp gehoor, ’t nog duidelijker had vernomen, dan Myst.
„Hoordet di dat ook?” vroeg de grijsaard, die meende, dat hij droomde.
„Of ik.”
„En wat hoordet di dan?”
„Ik hoorde dat wijsje tweemaal en nog een derde maal half.”
„Blaas jongen, blaas____’t zelfde wijske.”
Maar nu H&un blies, hoorden zij geen antwoord of geen herhaling.
De grijsaard zette den horen aan den mond, maar hij kon niet blazen, werd door een hevigen hoestbui overvallen. Toen, o vreemd wonder, hoestte er daar ook een in de verte en nogmaals en een derde maal____
Haun begon van angst te schreien.
„Meester, meester, wij zijn in een betooverd woud verdwaald. Laat ons weer teruggaan, naar den Dingher!”
Maar de grijsaard, moedig en verlangend echte tooverij te ontdekken, hij die zijn leven lang daarop gehoopt had, antwoordde:
„Neen mijn jongen. Wij gaan verder 1”
Hij liep met groote schreden vooruit en Haun, bevreesd
*) Drie maagden in een gouden huis,
Die zijn van alle markten thuis,
De eene, die spint zijde,
De andere vormt uit krjjde (krijt, leem)
De derde snijdt het havarstróo Behoede Wod ons kind’jes lóo. (land.)