101
lyken booswicht en zyn gezellen verjaagd. Maar als du wilt, zoo sluit di aan bij mijn stoet en neem het opperbevel over myn garde. Ook zal ik di dan bekostigen en grooten lof doen toezingen door myn drie koks. Doch het is al laat vriend. Myn stoet is vermoeid en de dagreizen zyn lang. Kom mede en leg di ter ruste.”
Onderwijl was Melle, doodelyk bevreesd voor ’t lot van den prins, die alleen in den laten avond op een ster was toegerend, zijn heer gevolgd. Hij liep langen tyd een eind achter Zeven aan, maar het gelukte hem niet, het paard in te halen. Toen de prins door de ontmoeting met Koning Mise en zijn drie dichters eenig oponthoud had, kwam de waakzame dienaar, eindelijk buiten adem by den prins en hoorde juist hoe Koning Mise, den moedigen jonkman alleen op een troep gevaarlijke roovers afzond, het verderf te gemoet. Daar Melle, ademloos, Zeven die weder in galop verder rende, niet vermocht te volgen, keerde al zyn verbittering zich tegen Koning Mise, dien hij, bij den schouder vattend toeriep:
„Sta ellendige. Werwaarts zondt di mijn heer?”
„Naar den grooten roover Brendel, ginds!” antwoordde Mise. De drie dichters, hun Koning in gevaar ziende en wel wetend, dat een strjjd van vier tegen één, veel stof tot grollen en heldendichten zou opleveren voor elk der vier, kwamen voorzichtig nader. Melle, de drie uitgehongerde kerels ziende in hun gescheurde en besmeurde grijze pijen, twyfelde nu in ’t geheel niet meer er aan, of deze vier schoeljes behoorden zelf tot de troep roovers, waarover zij spraken en was er van overtuigd, dat zjj den prins in een hinderlaag gezonden hadden.
Hy greep daarom ook Pimm bij de schouder en hem tegen den Koning met kracht aankwakkend riep hy: „Grendeldebliksem, geboefte, du hebt mijn heer verraden. Wacht, dat zult di met den dood boeten.”
Weder schudde hy den Koning tegen zyn dichter en