In de jaren, dat de groote Haroun-al-Raschid (de Profeet zegene zijn aandenken) de goede stad Bagdad tot hoofdstad van het Arabische rijk verhief, zeggende: „Zie, Damas op de heuvelen, zij is als de klimroos, die haar eigen schoonheid hoog heft; Konfa, zij is de blanke stad, gedoken in de vallei der bleeke anemonen en zoekt de nachten van de koele maanlicht-schemering; Hachemia, zij is die der veelvensterige huizen, waar achter de traliën de blikken lonken der begeerende maagden, Hachemia, zijt gij zelve niet een lonkster, die u daar toont begeerig, achter de doorzichtige vensters uwer watervallen en fluistert met het ruischen uwer gepluimde fonteinen: maar u, mijn Bagdad, heb ik lief, gij brandend in den samiel, omdat ook mijn hart brandt, maar niet gebluscht wordt — stedeke mijns harten, u zal ik tot mijn harte-stad maken”, in die jaren dan zag hij, Haroun-al-Raschid (die Allah gekend heeft), de stad vol worden van vele menschen, zoodat zijn bazaars drok waren van ’t handelsrumoer en zijn kaden hooggestapeld met koopmansgoederen en zijn wijken levendig, door ’t nijver ambachtsvolk.
Toen dan, op een dag, deed de groote kalif, Sebal-tuba, den wichelaar tot zich roepen en tot dezen groot-heilige sprak hij aldus: „Is der starrental geteld, wijze?"