49
MEDEA
Geweigerd ... ja . . . maar niet omdat ge mij,
Zoo lief hebt in het diepste van uw hart,
Dat met een glimlach ge die kroon kondt weig’ren, Omdat u rrrjn bezit zoo kostbaar is,
Dat zelfs Thessa'ies kroon een kleinood lijkt,
’t Welk men, als overrijke, gaarne derft,
Geweigerd, met een norsch gelaat, onwillig,
Als een die zich van last’gen plicht moest kwijten, Plicht. . . dat was toch het woord, ’t welk gij gebruiktet, Plicht zegt ge . . . spreekt van plicht der dankbaarheid.. . O, hoor deez’ vrouw . . . spreek Andra, kond het hem, Hoe Colchis’ dalen en valleien schreien,
Om ’t leed, dat door Medea is gebracht,
Aan vader, broeder ... en ook aan zichzelve,
Want weet. . . geen groot’re smart is ooit geleden, Dan door de vrouw, die een onwaard’ge mint.
JASON
Mij noemt gij een onwaardige, mij, Jason —
Wat let mij vrouw, of tucht’ging zij je deel.
MEDEA
Dank góden . . . zie, hoe staat die toorn u wel,
Vloek mij, o sla mij, trap mij, geesel mij,
En ik zal alles met een lach verdragen,
Wanneer ’k u maar niet onverschillig ben.
Ik ben maar een doodarm barbarenkind,
Gevloekt door vader en door vaderland,
En ’k sta hier eenzaam tusschen vreemden, Jason.
Zelfs gij, mijn allerliefste, zijt een vreemd’ling,
4