177
En als mijn arme vrouw ontwaakt en ziet.
Dat 'k in den nacht stil heb het huis verlaten,
Dan gaat ze zoeken, zal zich nog verpraten,
Ze zijn zoo in hun minnarij verdiept.
Dat zij mij als ’k voorzichtig nader kom,
Wel niet bemerken zullen .... en zoo ja.
Dan zij mijn knuppelstok zonder gena.
(Hij nadert voorzichtig)
SCHOPPEN ZEVEN
Hij nadert, wijfje dring je dicht tot mij.
Ik sla den mantel om ons beiden heen,
Zoo zal hij meenen, dat wij hem niet zien,
En hij zal jou ook niet bij mij vermoeden.
Hoe heerlijk, nu je gansch je aan mij geeft.
Met kloppend hartje zacht rust aan mijn borst,
Ik voel mij zalig, rijker dan een vorst,
SCHOPPEN TIEN
’k Geloof, haar sleep trok mijne strik omver.
Ja waarlijk, en daar ligt een mooie haas,
Die 's mijns, een flinke ruk en ’k heb den bout,
En dan verdwijn ik in het kreupelhout,
(Hij rukt den haas aan den strik weg, rukt daardoor den mantel mede en ontwaart zijn vrouw)
Wat ’s dat, mijn vrouw, mijn eigen vrouw!
SCHOPPEN ZEVEN
Dat ’s mis,
Adieu, mijn lief — en vriend, vergiffenis!
(Hij snelt af)
12