161
RUITENJONKHEER
Geloof haar niet, ik zweer u dure eeden.
Uw wenschen zullen altijd zijn mijn beden,
Bij ’t maanlicht, dat zijn blauwe stralen giet,
Of 'k leef voor u, of ik leef langer niet!
(Ze zijn opgestaan en gaan af)
Zesde Tooneel.
Schoppenjonkheer, Schoppenjonkvrouw.
SCHOPPENJONKVROUW
’k Zal doen als toefde ik toevallig hier,
Mijn moeder zei, de vrijer wordt te vuurger,
Al naar de vrijster toont zich ongeduur'ger,
’k Houd mij hier slapend, hij zal mij dan wekken,
Ik stoot hem af, om hem meer aan te trekken.
(Zij doet, alsof zij op de bank is ingeslape n)
SCHOPPENJONKHEER
Mijn meisje is de liefste van de meisjes,
De anderen zijn zoete, zachte sijsjes,
Zij vliegen uit zich zelf tam op de hand,
Maar Schoppenjonkvrouw .— zie, die is pikant,
’k Wacht al een uur — ach, mocht ik haar toch vinden! Hier was de afspraak, onder deze linde,
(Hij ontdekt haar)
Mijn smoddermuiltje, wachtend ingeslapen,
Hoe schoon, nu schauw van d’oogen, wimpers dekt, Een grillig lokje om het oortje trekt,
Zij slaapt — hoe rijst en daalt haar kuische boezem, Nu neigt ze ’t moede hoofdje naar terzij,
JJ