10
eerlijke Soliman was erg ongerust en liep met te langzame schreden, doch zijn hart sloeg te snel.
Ook hij begon te tellen en terwijl hij zijn nieuwe stokken kerfde onder toezicht van den scherprechter, peinsde hij, peinsde hij, over het middel om zijn rekening toch te doen uitkomen. Doch hoe dichter de zwartgroene bast der stokken met blanke kerven werd bespikkeld, des te ernstiger werd hij en toen hij aan den laatsten kerfstok was, begon hij sidderend te bidden en smeekte Allah om hulp.
Maar de hulp scheen niet te komen. Want ook de vierde kerfstok raakte vol en Abkar, die eerder gereed was gekomen, het goede geweten arbeidt lichtelijk, was reeds tot Soliman gekomen, die biddend neerzat aan de poort El Dinara, wachtend op Allah’s hulp, en zei
smadelijk: „Soliman, Soliman..... gij, die u zelf een
dichter heet, gij hebt zwaar gezondigd. Geen dichter waart gij, maar een verdichter. Maak u op en ga mede.”
Soliman stond op en liep hem met wankelende schreden achterna. Hij droeg vier stokken met kerven, juist als Abkar en de vijfde stok was effen zwart-groen.
„Soliman, Soliman", smaadde Akbar, „uw schreden zijn wankel. Maar toch, iets dat tegenover uw voeten zich bevindt, wankelt nog méér.”
Soliman, denkend aan zijn wankel hoofd, rilde langs ’t geheele lichaam.
Voor den grooten kalif gekomen, bracht eerst de eerlijke Akbar zijn vier stokken.
„Heer, uw scherprechter kan het getuigen, ik vergat niemand.”
„Is dat zoo?” vroeg de kalif.
„Groote gebieder”, antwoordde de scherprechter, „de