113
JOKER
Mijn hand, mijn hand, mijn mooie meisjeshand,
O groote toovenaar, hoe u te danken.
Mijn hand, mijn welverzorgd, klein meisjeshandje,
Mijn nagels frisch, gelijk de roze schelpjes,
Die men na vloed aan ’t blanke zeestrand vindt,
Mijn spitse volle vingers, slank en lenig,
Waarmee zoo fraai ik op de luit kon tokklen,
De blauwe aartjes fijn in ’t mollig vleesch gekoesterd, De knookjes rood, het polsje blank en rond,
Dat is het handje, dat eens in zijn hand zacht rustte, Dit is het handje, dat zoo vaak hij kuste,
Dat gloeide in zijn hand, en drukjes, kneepjes.
Ontving en gaf als woorden niet meer konden, Vertellen, wat wij voelden in de stonde . ..
Mijn hand! mijn hand! Daaraan vind ik een vrijer!
(Zij loopt haar hand hooghoudend, juichend weg)
MAGIËR
Zij zoekt de lust der zinnen — geen beginnen, Wanneer men reeds het eind der jaren speurt,
En toch, hoe meenge vrouw, in jaren oud,
Voelt ’t onbevredigd harte jong en gierig Op vreugd van minnevuur, vergeet zij alles,
Verdraagt den spot der menschen en den hoon Van mannen, die haar smaadlijk van zich wijzen,
Wee, zeg ik, die zijn jeugd voorbijgaan liet,
En niet het doel der jeugd, de liefde kende,
Ik kende ze. Geen minde zooals ik,
En vrucht der liefde was het schoonste meisje,
Een lotos, in den starrenacht ontbloeid,
8