103
CARTOLINA
Komt mee, hier in dit boschje ldeedt je om,
En ben jij vrij, ik volg je in de pij,
Van gindschen beed’laar, bei zijn wij dan vrij!
(allen af)
Negen de Tooneel.
Ruitenheer, Ruitenvrouw, Schoppenheer, Schoppenvrouw RUITENHEER
Met zulk een vrouw is 't leven mij een last,
Als ik het leven nogmaals overdeed.
Dan wist ik wel, ’k bespaarde mij veel leed,
En zou wel feesdijk voor zoo’n wijf bedanken.
RUITENVROUW
Waarom had jij de wijsheid niet in pacht,
Voor twintig jaar? Toen stond je dag en nacht.
Bij mij voor ’t raam en liet mij rust noch duur,
Waar of ik ging of stond, je liep mij na,
Helaas — ook mij berouwt sinds lang dat „ja”!
SCHOPPENHEER
Wel ben ik Schoppenheer, ’k heb mijn geluk Verschopt, toen 'k in jou lagen ben gevallen.
SCHOPPENVROUW
Wat lagen zeg je — lagen spand’ ik nooit.
Jij nam mij om mijn geldje, was berooid,
Jou mooie praatje heeft ’t mij aangedaan,
Je fleemzoet spreken, staren naar de maan.