Hoofdstuk IV.
Om twee uur ’s middags was het druk in de opkamer.
Het seizoen was begonnen en het begon goed druk te worden. David stond geleund tegen de post van den trapopgang, wachtend op de klanten. Hij had zooeven een winkelknecht verkocht aan een advocaat, die bekend stond wegens zijn gierigheid en nu had hij er pret van.
Dat was een virtuoscn-stukje geweest van koopmanskunst! Het was een ouderwetsche, lange demi-saison, die hij den advocaat had aangesmeerd. De man was binnengekomen en had gevraagd naar eeu bijzonder koopje. Hij moest van middag op reis en had een stofjas noodig.
«Schmoesbriëntes !» had De Leeuw dadelijk gedacht. Wantin eiken winkel bestaat een soort jargon, woorden en uitdrukkingen alleen gekend door het beperkte wereldje van ’t speciale vak, die precies weergeven de idéé van zekere, steeds terugkeerende voorvallen. Niemand wist wie die woorden uitvond. De jongere bedienden namen ze over van de ouderen, die ze meebrachten uit andere zaken. Was een klant zwaar op de hand en langdradig, dan had de bediende maar even tegen een anderen bediende het woord: «Blauwe voering,» te zeggen en meteen was in den winkel bekend, zonder dat de klant het wist, wat voor soort kooper op 't oogenblik kocht. Was een nummer van een soort jassen niet voorradig en moest een klant juist dit nummer hebben, dan behoefde de ééne bediende maar even tot de andere te zeggen : «Geen dompertje» en de andere wist, dat hij ijlings bij een bevrienden concurrent in de buurt nieuwen voorraad moest halen. De bedienden hadden elk een soort publiek, waarmede zij het best konden omgaan. Ketelaar was voor ’t fijne publiek. Hij had een welverzorgd hceren-voorkomen, sprak beschaafd, gebruikte eenige Fransche of Engelsche uitdrukkingen bij ’t verkoopen, zei van een dessein ,,vient de