Een vreemde onder het arbeidzame, volhoudende stadsvolk, klein en vergeten tusschen de menigte, weerloos tegen de massale huizenblokken, bitter tegen de kunstlooze, egoïstische, droomarme levens van de beredeneerde en berekenende menschen achter die lange, stomme ramen-reeksen, had hij twee jaar in Berlijn geleefd met een steeds aangroeiend verlangen naar zijn vaderland, een heimwee naar vrijheid om te droo-men, om te voelen en te spreken.
Nu lag de zomermaand met hare vacantie voor hem open, als een bloeiende tuin, gezien van een hoog terras. Hij peinsde over Zwitsersche bergvalleien, Parijsche avondvreugd, Noordsche fjorden, bloemenpracht van Nizza, Italiaansche luchten — maar de beelden van zijn gepeinzen vervaagden als platen van een onzuiver gesteld sciopticon op een wit lakenvlak voor dat ééne, waarvan hij zoo lang vervuld was geweest.
Hij wilde Holland, hij wilde zijn vaderland weerzien met nieuwe, frissche oogen, oogen nu ontdaan van nivelleerend internationalisme, — hij verlangde naar Holland-op-zijn-zuiverst, op-zijn-innigst, op-zijn-echtst. Hij dacht aan verre dobberpinkjes tegen kwijnend blauwe kimmen ; aan ochtenden, veeg van sluimerziek