Moeilijke landing in een oude stad
OM vijf uur in den vroegen ochtend werpt de „Italia” in de flauw inbuigende baai van Jaffa, ongeveer een mijl uit de kust, het anker uit. Vlak vooruit een dicht opeengebouwde Oostersche stad met kantig over elkaar heen klauterende huizen, waaruit koepels en slanke minarets van moskeeën oprijzen; in Noordelijke richting het wazig verschiet van een laaggebouwde moderne stad, Tel Aviv. Een arts en de Engelsche havenambtenaren klimmen tegen zessen langs den langen valreep aan boord. De passen passeeren achtereenvolgens vijf paar goed-verzorgde handen, die zonder overijling de bladzijden omslaan, en vijf paar oogen, die vorschend de documenten bekijken. Op lange lijsten worden aanteeke-ningen gemaakt. De meest secure controle, die ik ooit beleefde. Mijt» pas, die onbeschaamd veel Sowjet-stempels draagt, verheugt zich in een bijzondere belangstelling; ofschoon het doel mijner reis ondubbelzinnig uit de aanteekening van den Engelschen consulairen ambtenaar te Amsterdam blijkt, moet ik toch nog onder een scherpe ondervraging door.
Tegen negen uur kan ik met een der laatste partijen passagiers het schip verlaten. Bepaald een knap stukje acrobatiek van de meest gewaagde soort. Ofschoon er geen windje zucht, staat er een deining van belang en rollen in de verte op de kust golven met stevige schuimkoppen. De zee vóór Jaffa is ondiep en rotsachtig. Ver in de diepte vóór de „Italia” danst een Arabische sloep op het water. Zonder hulp van den bootsman blijft de sloep een onbereikbaar doel: op het oogenblik, dat men zijn been uitsteekt om over te stappen, zinkt de sloep snel in de diepte weg, en men moet een seconde daarna zijn been weer bliksemsnel terugtrekken, wil men niet de kans loopen, een klap te krijgen van het ras oprijzende huikje. Men valt eenvoudig den tierenden bootsman, die met zijn naakte voeten en een sterken arm het contact tusschen schip en sloep smeedt, in den vrij blijvenden arm. Eén oogenblik zweeft men boven het woelige water, en met niet minder dan een smak vindt men zijn veilige plaats in de boot.
De overtocht naar land is een kunststuk van zeemanschap. Vlak vóór de kust verheft zich uit het water op onregelmatige afstanden naast elkaar een reeks verraderlijke rotsen, die in hun zwarte verweerdheid doen denken aan de nog overgebleven ingevreten zwarte tanden in den mond van een heks. Tusschen deze gevaarlijke rotsen boven en onder water sturen de Arabische bootslieden met groot getier, maar met onfeilbare zekerheid, hun sloepen door. Het gevaar wordt aanschouwelijk gedemonstreerd door het wrak van een Zweedsch schip, dat nu al langer dan een jaar aan deze rotsen vastzit en dat men niet kan verwijderen. Passagiers, die aan boord van de „Italia” zelfs geen aanvechting van zeeziekte gevoelden, hadden het dit laatste zware eindje hard te verantwoorden.
De visitatie aan den wal concentreert zich op de derde klasse-passagiers. Eerste en tweede klasse-passagiers, die geen andere dan toeristische oogmerken hebben en die geen aanleiding voor achterdocht opleveren, komen met ongeopende koffers het land gemakkelijk binnen. Zij hebben zich slechts te onderwerpen aan
11