LIEFDADIGHEID. 41
ook ’t volgend jaar wel aan u denken.... Hebt u nog meer kinderen?”
„Nog vijf drie jongens, twee meissies en
Esther da’s zes.... D’r zussie begint ook last van
klieren te krijgen ’s Morgens en ’s avonds
zweet ze zoo verschrikkelijk” ....
„Zoo-zoo.... Wel da’s niet plezierig” ....
„Zeg u dat wel.... Zeg u dat wel.... Kom Esther dank mevrouw nou is, hé?”
Maar het kind, leunend tegen een stoel, begon weer te snikken, zooals ze ’t ’s morgens gedaan had, toen moeder kwam.
„Wat is dat nou?” klaagde moeder: »Mag je zoo verwend zijn? ... Heb-ie ’t dan niet goed gehad?” „’k Wil hier blijve!.... hier blijve!” — snikte het kind.
„Kom, kom, Esther,” zei de directrice: „niet
huilen, hoor!____ Je ben twee maanden hier
geweest, niet waar.... En er zijn nog meer zieke kindertjes, niet?.... En die willen allemaal weer gezond worden, niet ?.... Ga nou zoet met moeder mee, dan mag je ’t volgend jaar terugkomen hoor ?” .... En buigend gaf ze ’t kind een zoen op ’t voorhoofd.
Esther liep in tusschen moeder en Saar, heviglijk snikkend. Er was nog een half uur tijd voor de tram ging en even wou moeder de zee zien. In het zand tegen een duin op kwamen ze te zitten, Esther nog stil, pruilend. Vaal stak het oude verlepte gezicht van moeder af tegen het gebruind snoetje van ’t kind —, Sara’s gezicht leek er geel bij.
„’t Is hier wel om gezónd te worde, moeder,” zei Saar.
„Twee kilo en drie ons,” rekende moeder: „hoe is ’t gósmogelijk as je weet hoe ze d’r uit zag toen we d’r brachte.”