LIEFDADIGHEID.
Moeder en Sara liepen op en neer voor het gesticht, télkens weer kijkend door de ramen der eetzaal.
„Of ze ’t hier goed hebbe!” —, zei Sara: „’n rijkelui’s-leven!... Kijk me is an.”
„’t Lijkt wel een hotel,” meende de moeder.
„’k Wou dat ik ’r ’n maand mocht logeere,” knikte Saar: „’k heb ’r zoo daalijk ’n ziektetje voor over.”
„Bezondig je niet,” zei moeder.
Voor het hek keken ze aandachtig. De gordijnen hingen half neer voor de opengeslagen ramen. Er stonden twee lange net-gedekte tafels met hagelwitte tafelkleeden — een bord voor elk kind — een glas melk voor elk kind — een eierdopje voor elk kind — een ei voor elk kind — stapels gesmeerde boterhammen en krentenbrood op schalen in het midden. Aan het hoofd van de tafels waren armstoelen voor de verpleegsters. De grond was van helder wit hout met glanzend zand bestrooid. En de zon vriendelijk-schijnend door de ramen der achterzijde gaf een fond van jeugdige vroolijkheid aan de zaal, alsof een feestmaal wachtte.
Ze keken nog toen de directrice, een statige