ROSS ELIES.
Op een dag, juister gezegd op een avond, nog juister op een nacht — het ware wist niemand: het moest laat in den nacht tegen den vroegmorgen gebeurd zijn, zonder getuigen; zij zelf was buiten westen — was zij van de keldertrap gevallen. Daantje, baar knecht (officieel heette hij uitsmijter) had haar bewusteloos gevonden met het hoofd tegen een vat jenever. Van af die historie had ze een verlamming in de beenen. Ze was bang voor politie. Van ’n dokter kwam politie.
„’t Komt ’r ook niks op aan,” redeneerde Rosselies: „’k zit achter me buffet en me klanten kómmen, al kan ik niet meer loopen.”
Ze liep tóch weinig. Ze was zóó vet geworden van het rustig leven in de kleine herberg, dat ze er altijd tegen op had gezien ’n loopje te maken. En wat geen pijn dee hinderde niet. In het begin werd er door de smokkelaars, boeren, stroopers wat gepraat over de beenen van Rosselies, had elk een ander huismiddel, maar al heel spoedig wende iedereen er aan, zou het eenige verrassing gegeven hebben, als Rosselies achter het buffetje gestaan had.
Eiken morgen reed Daantje den rolstoel achter