ROOIE ZAKDOEK. 7S
gaan huilen, want het regenwater liet stroompjes bloed druppelen van de roode bloemen, die in massa op haar zomerhoedje stonden. — „Nu is mijn hoed bedorven, ” — zei ze en ik zag dat ze moeite deed om zich goed te houden. Toen nam ik mijn zakdoek en lei dien beschuttend over het hoedje, daar de wind nog altijd druppels onder het afdak dreef. Het rood van de bloemen kleurde dadelijk mijn witten zakdoek. Ik stond te rillen. Het water stroomde langs mijn bloote armen. Het sporthemd plakte op mijn lichaam. Je weet wat een lam gevoel dat is. Mijn kousen en turnschoenen waren zóo, zóo klets* nat, dat ik me verbeelden kon in het water te staan.
„Lach nu eens,” zei ik, zelf moeite doend om vroolijk te zijn. — „Lach nu eens! Heb je het zoa wel droog in mijn jekker?” Jongen, ze zag er zoo aardig uit in mijn blauwe jas, die ik haar tot aan den hals had dichtgeknoopt. Ze bleef stil met een verdrietig gezichtje. Ze zei alleen maar — „Mijn hoed!... al de bloemen zijn bedorven!”
Ja dat zag ik. Ik zag het rood op mijn zakdoek. Toen, Sam, je mag dat nou gek vinden, toen ben ik ook stil geworden. Want ze zag niet dat ik wanhopig nat was, ze zag niet dat ik alleen een sporthemd aan had, ze zag niet mijn witte pantoffels, die stonden in een plas water en slijk.”
„En verder?”
„Verder niets. Na vijf minuten brak de zon weer door. De bui was heftig maar kort. We roeiden terug. Na een halfuur lachte zij weer en had ik me weer droog geroeid, behalve de voeten. En ze vond me den verderen weg stil en vervelend....”
„Arme ezel.”
„Dat is de historie van den rooden zakdoek.” En hij nieste weer.