Laatstelijk is mij iets geschied — onaangenaam, verdrietelijk, angstwekkend, luguber: noemt het zoo-als ge wilt, iets dat mij uren van hevige ontzetting heeft bezorgd. Niet om alles in de wereld zou ik willen, dat ge aan het geloofwaardige van mijn relaas twijfeldet. Het is alles in waarheid gebeurd. Nog is Falkland ontdaan. Nog, terwijl hij gedurende ’n volle veertien dagen kalmeerende artsenij slikt. En dat zóó iets in ons rustig Nederland kan geschieden. Luistert. Maar begeeft u niet in lectuur dezer avonturen van angst en zweet op den laten avond.
Falkland reisde ’s avonds van Rotterdam naar Amsterdam. Aangenaam had hij bij familie gedineerd, wat te veel gedineerd, zoodat hij — permitteer hem dit verhaal dat door eigen ruggemerg al voldoende schokkend en bewogen is, niet met on-noodig-schoone ornamenten te doorspekken — na station Schiedam behaaglijk indommelde. Het was een door de weeksche dag. In Rotterdam was mee ingestapt een reiziger met veel pakjes, die te Schiedam uitstapte. Deze had een zwarte snor. Te Delft stapte een oude juffrouw met drie tanden in, die in Den Haag werd afgehaald door een