Moeder en Dora zaten in de achterkamer op de grijsharige sofa, die schuins in ’n hoek stond. Bet, de getrouwde zuster, zat ’r naast op ’n salonstoel met gouden leuning. Moeder keek met dik-rooie oogen naar de voorkamer, waar oome Jan, oome Gerrit, oome Hein, en de twee zoons van oome Jan en de zoon van oome Gerrit, die student was en de drie kleine zoontjes van oome Hein bij elkaar stonden. De man van Bet was zooveel als ceremoniemeester; die liep geaffaireerd van de voorkamer naar de achterkamer, plukkend an z’n hooge boord dat ’m schrijnde.
De lichten waren opgestoken. Aan weerszij van de neergelaten gordijnen was een schaduw van gelerig licht. Achter was de eigenlijke stilte. Vader met de handen gevouwen in z’n nieuwe glacés leunde bij moeder, boog beleefd bij elk nieuw beklag. Dora snikte achter d’r zakdoek en Bet suste d’r — Kom nou Door. — Wat valt d’r nou an te verändere. — Je mot van alles afscheid neme. — Maar dan snoot ze zelf d’r neus, met vinnig trekken van de neusschelpen, als ze weer ’n krans zag binnen brenge. Op elkaar leeën ze in den grooten armstoel.