94 TROUWEN.
beschouwen als een geluk, dat hij hier nog aanwezig was. Grootvader, stilkens, gebogen, glimlachte knikkend met ’t paarse jenevergelaat en het gesnik der anderen hield aan, dof gesnuit van neuzen, gewrijf van handschoenen over oogen.
Bruid en bruigom, onbewogen, strak van kijken naar de collectezak, naar het psalmbordje, zaten er bij als vreemden, bijkants somber van ernst —, hij lippen geknepen opeen, zij, alsof ze iets heel-onple-zierigs gehoord had. Maar 't was haast gedaan. Vader nam den wijd-dopschen hoed op de knieën, moeder bevoelde de kap, hoe die zat. Tot einde der plechtigheid werd het laatste vers van het 2oste gezang gezongen. Dominee zette in, gelijk met het orgel en lang-galmend, zeurig van gerektheid zongen de boeren, zangboek in hand.......
Kwijnend, traag sloeg de zang naar de hooge ruimte van het kerkschip, waar het miniatuurfregat licht aan het koord bewoog. Vader met den hoogen hoed stond het eerst op. Dominee, ernstig en plechtig, drukte de handen van bruid en bruidegom en 9t gestommel bewoog naar de deuren over ’t krakend zand, naar de acht koetsen buiten.
In de voorste koets, aangegaapt, zwijgend, reed het gehuwde paar.
In de andere kwam het lang gekropt gepraat los en uit de open koetsraampjes wierpen de boerinnen suikertjes en boonen naar de kinderen, die driftig in het stof van den weg rolden, te grabbel.