DE BONS. 63
„Nou,” ried oom, z’n ringbaard bepluizend: „daarin het je moeder geen ongelijk. Als je ’m nou toch eenmaal afschrijft — mot je geen liefdesbriefies maken. Ik zou enkel beginnen met M! — Da’s al héél voldoende. Want ’n kantoorklerk is geen meneer zoomin als jij ’n mevrouw" ....
„M? M ?”, herhaalde de weduwe: „M da’s nonsens! Wat wil M! anders zegge as meneer?"
„M! mag je ièdereen noeme as je z’n titel niet weet,” hield oom vol, die z’n halve leven als kantoorlooper, adressen op circulaires had geschreven.
„Ik zou géén meneer en géén Emme zegge,” adviseerde de visite-juffrouw: „ik zou ’m noemen
bij z’n van. As u nou schrijft:____DeWinter!”____
„’k Heb ’m nóóit De Winter genoemd,” klaagde Dien, nou meer in de misère van de titulatuur èn van den óngewonen brief dan in ’t verdriet van den aanstaande an wien ze bezig waren gezamenlijk de bons te geven.
„De Winter — is veel te veel vrindschap,” zeurde grommig de weduwe: „toe zèt dan, mènèer”...
„Mensch maak je toch niet belachelijk!” viel oom Adriaan uit, geweldig z’n pruim verstouwend: „hij is geen meneer! Ja, of jij nou je kop schudt: ’t hóórt niet. Neem mijn raad en zet M! — M! zegt alles, niet te veel en niet te weinig”....
„M! dan!” schreeuwde de weduwe: „voor mijn part Emme! — Heb ie ’t?”
De roestige pen doorkraste de kamerstilte.
De dicteerende stem klonk opnieuw.
Daar u mijn moeder"....
„U?”, interrumpeerde Dien.
„Wou je nog jij-en? Jij as je op trouwe staat! — Daar u mijn moeder meer as drie en ’n halve
week schuldig is”____
„ — Schuldig is, ” herhaalde Dien, langzaam hane-