NAPOLÉON HEEFT SLAAP. 27
Nog eens beredeneerde hij het donker portaal.
«... Aal... Schuif de grendel weg!... Aal, ben je bezeten !... Kom nou, Aaltje !... Ik ben verlaat... D’r was ’n brand op de Brouwersgracht — op me woord van eer — op me wóórd, Aal”...
Het portaal zweeg en Nap sprong over tot diverse titteltjes-voornoemd, ingehouden titteltjes echter vanwege de één-steenschen-opzij.
Ook dat hielp niet.
En weder zoet-verleidelijk, beterschap-belovend, alle eeden zwerend, óver-zwerend, hèr-zwerend tinkelde de schel in de leege, niet-antwoordende, onbewogen gang.
Was haar ’n ongeluk overkomen — dieven — brand ? Nee dan zou je allicht bloed, roet, water zien. Nukken. Enkel nukken. Kwaadaardigheid.
Somber gestemd — de fleurigheid zat allang in z’n bottines — zette hij zich op het stoepje. De grocjes werkten. Hij had ’n önmenschelijken slaap. Maar wat duivel — etcetera — titteltjes — wat duivel, hij kon toch niet buiten blijven. Nóg eens schellen — nóg eens vinnig kloppen.
„ .... Alice!... Denk an ’t schandaal!.. . Alice ik sla de ruiten in!... Alice — ik ga politie halen* ...
Het witte nette portaaltje, met z’n koper-glim-mende looperroeden, had maling an z’n geëxalteerd-heid. De nacht-zwijgenis bleef — egaal — onheil-voorspellend — beangstigend.
Toen tastte Nap naar z’n beurs.
Een dubbeltje. Vier centen.
Met whisten had-je drie gulden verloren — an groccies had-ie — dee ’r niks toe — geld om naar ’n hotel te gaan had-ie niet. Anders zou-ie gewoon zijn weggegaan en den volgenden dag den beleedigde gespeeld hebben.
Weer vlijde hij zich op ’t bordes, week, slap, öp