B ARTJE.
Wat Bartje overkwam, den dag vóór ze stierf.
Den dag vóór ze stierf, had ze het eenig en zonderlingst lotgeval in haar leven. Negen en zeventig jaar had ze rustig, zonder te groote oneffenheden bij Arnhem gewoond. D’r man was dood. Willem leefde. Willem was d’r zoon, die in Atjeh geweest was en nou in Amsterdam in betrekking was. Waarschijnlijk zou Bartje zonder het eenig en zonderlingst avontuur gestorven zijn, wanneer ze niet plotseling op het denkbeeld gekomen was, om Willem te gaan opzoeken.
Ze hadden d’r in Arnhem verteld, dat er een ple-ziertrein zou loopen voor een koopje. Nog nooit had ze gereisd. Nou wou ze. Ze wou en was d’r niet meer van af te brengen. Ze was zoo in eens koppig geworden. Als de bovenbuurvrouw d’r sprak van d’r leeftijd, lachte ze met ’n krakend lachje en zei dat ze de horlepiep nog wel kon dansen. Ze wou. Ze wou Willem verrassen. Ze wou Amsterdam zien. Ze was plots jong geworden.
Toen ze in den derde-klasse-coupé zat met de ouwe rimpelhanden op de hengselmand, riepen ze ’t nog eens: „Weet je ’t nou, tante Bart ?”