46
roode-mat-lichtende vensters dwalen er tusschen, de schaduwen spelen er tusschen, schaduwen van boomen, struiken, menschen, schaduwen die zich vermengen, die vergroezlen tot het zwart van den stillen, rustigen nacht, schaduwen van leven, schaduwen van schijnbaren dood.
De gaten van licht dooven uit. Het wordt stilleren luidloozer, geen menschenstem, geen gerucht anders dan dat van de pikkende duif. Dit is zoo een volkomen geluk, een helder gaan van gedachten bij de onbewogen schaduwvormen, in de rust.
Dit is gelukkig én triestig, het voelen en weten der menschen rondom, één hoog, twéé hoog, allen slapend, allen opgehoopt tusschen vier muren, allen met eigen, ander, onvatbaar, vreemd leven, allen verborgen in den rouwsluier van nacht, allen in de doode, zwarte rompen der huizen, allen levend in de levenloosheid, allen met een thuis, allen met een klein apart geluk, allen droo-mend hun droomen, allen onzichtbaar in het donker zooals ik, levend in het donker, zooals ik.
En ginder nog altijd op het geelwit van ’t raam-silhouet, de schaduwman, de stilte, en wat rukjes van wind in struiken, een zacht praten van blaren, het pikken van de duif en de altijd strakke, wilde lijning van het huizenvierkant, omhoog.
Maar dan snerpt een klaaglijk geluid in de stilte. Ergens in een tuin begint een hond te huilen, langklagend als de door klauwen gesmoorde kreet van een stervende. Het kille, aanloeiende geluid dreunt in het huizenvierkant, van muur tot muur geslagen, van muur tot muur voortgejammerd. Even blijft het stil. Dan opnieuw reutelt de triestige galm, lang, gillend over