40
om d’r geen vierde boterham bij te nemen. Dan dacht ze an de volle borden van ’s middags en an de handschoenendoos met de spaarduiten.
Frits en Lien gaven haar samen een weekgeld, niet te hoog, toch welletjes. Elke week hield ze over. 's Morgens at ze weinig, ’s avonds at ze niet — ’s middags moest het komen — het, ’t vet voor ’t lange, zware, beenige lichaam. Dat was haar eenig, innigst geluk, als ze met het witte, klapperende zoogdierengebit dineerde. Dan keek ze sentimenteel-schapig uit de groote oogen en at. Dan glimlachte ze vriendelijk en at. Dan werd ze spraakzaam — tusschen de happen door — en at.
Ze at meer, op zoo één maaltijd — dan een gezonde huzaar die twaalf uren achtereen in het zadel heeft gezeten. De groote mond ging rustig open en „nam in.” Ze at een half uur achtereen, stevig door, zonder ophouen, lei vork en mes netjes naast ’t bord — nooit gekruist: daar kwam ruzie van — spande de dunne lippen over elkaar, inspecteerde de tafel of er nog wat eetbaars was en lei de handen berustend in den schoot.
Niemand maakte ooit, waar ze bij was, een opmerking over haar gulzigheid. Ze was afhankelijk en men wou niet „onkiesch” zijn. Alleen zei de zwager, lachend, eiken middag: „Riek, heb je wel genoeg?” Na het middageten had ze haar vaste plekje om te dutten, bij Frits in de voorkamer, bij Lien op de sofa. Wel-dadig-glimlachend met een huiselijk gezicht keek ze dan rond, sloot de oogen en dacht aan Charles, die tien jaar geleden gestorven was.
Ze dacht aan den doode, die haar alleen schulden