25
hulzen, die in rok begraaft en in rok viert de feesten van je geneugten, die met roemers in de handen elkander toedrinkt, die van genoegen tintelt, wanneer je listigheid daalders en poppen doet rammelen in de bevleesde palmen van je niet geganteerde handen. — O, drukke, bewegende, dringende, duwende, groote menschen, die de straten overvult en dompig èn stoffig maakt, die knikt en aanminnig groet en flaneert en met wandelstokken over asphalt tipt en de blauwe spiraaltjes van rook door je neusgaten schudt en een hand geeft hier en een hand daar en begeerig kijkt naar de hoeden met veeren en bloemen achter winkelkasten en op de tram springt en samenhurkt in damp-uitzweetende koffiehuizen —, groote, stevige, glimmende pratende menschen op de Beurs, schreeuwende venters op straat, politieagenten, militairen, bakers, kindermeisjes, sjouwers, sleepers, bedelaars, dames en heeren, juffrouwen, met voiles, mopsneuzen, hooge-hakken en gele linten, botboeren, waschwijven, schutters, kolonialen en kruiers, — lachende, kijkende, lawaai-makende menschen, die de schouwburgen vult, waar, achter het voetlicht, zotternijen door speellieden vertoond worden; die elkander begluurt met binocles en toewuift met waaiers, die coquetteert, ginnegapt en zwaar gaat van ’t gedreun van je armen en beenen, wanneer de speellieden je zinnen voortreffelijk kittelen, — plompe, zwarte, stille verdrukten, die als mensch zijt geboren en graag je dierlijke krachten vermorst voor een hongrig bestaan, arbeiders in smidse, houwers van steen, stumpers bij de heete, laaiende vuren, menschbeesten in de donkere schachten der mijnen, ingeslapen bedelares op de brug van de Hoogesluis, slapers in de Toevluchts