D O O D E.
Hij deed het. — Het gebeurde in een minimum. Hij was dood.
Eerst kwam de vrouw op de kamer, frisch van de wandeling. Ze keek naar ’t lichaam, liep gillend heen. De vader kwam ook, krijt-wit, bevend. Achter hem gluurden de dienstboden, in een groote begeerigheid om het lijk te zien.
De dokter constateerde den dood.
De kist werd besteld.
Een kleine annonce kwam in de krant: ...„Tot onze innige droefheid overleed gister, na een korte ongesteldheid, onze” ...
Nieuwsgierigheid, meelijdend gekakel, vloekende kwaadaardigheid walmden door ’t stadje.
Maar hij was dood.
Op den begrafenisdag stond de rouwkoets voor de deur. De zwarte kast wiebelde tusschen de stoffige wielen. Slap hingen draperieën en franjes naast verzilverde doodskoppen. Als een zakkendrager, rond gebogen, dommelde de koetsier op den bok. De paarden knabbelden op de gebitten, trappelden saai onder de warme, drukkende dekken. Om de koets, voor de huisdeur