128
sigaren spatten tegen de japonnen. Vonken dwarrelen mee in de draaiing.
Roem-roem-roem-roem.
De lijven schokken, de beenen trappen, ’t Zand op den grond sist en kraakt. Roem-roem-roem-roem.
Even uit. De muziek zwijgt. De paren staan stil, puffend en zweetend.
Maar het basje beukt weer tegen ’t lichaam van z’n bas.
„Stilte! stilte!”
De pistonnist schreeuwt schor in den grijzen walm: „Nou nog een dubbelde Duitsche polleka toe, voor je centen ! Vasthouen! Vasthouen! Kom maatje! Kom nou! Even goed je dubbeltje! Kom jongelui, vooruit!”
De viool snerpt de melodie weer in.
De piano piengelt.
Het basje zaagt en sjouwt.
Roem-roem-roem-roem. Tidididi-dididididididi! Roem-roem.
De veldwachter komt eens kijken an de deur, neemt z’n pruim uit z’n mond en drinkt ’n glaassie bier.
’n Joden koopmannetje, met bruinen ringbaard, krommen neus, listig zwarte oogjes, vent langs de zitplaatsen.
De boer, die gezongen heeft van „Hier ... hebbie .. . nou die kleine Jan” —, kijkt naar het plankje met chocolade-tabletten en amandelen, dat de koopman voor z’n buik draagt.
„Wat hè-jy daar in je klauwen?” snauwt-ie met al de brutale, logge zekerheid van ’n sterken boer met ’n mes-op-zak.
„De khoopman heit van alles,” lacht het joodje, zachtjes, verlegen, bang voor ruzie.