SCHIM.
Er hangt een laars uit en voor het linkerraam is een bordje aangebracht:
LAARZENMAKERIJ.
Achter dat bordje zit hij.
Zijn haar warrelt slordig om zijn hoofd. Het gezicht is vaal, geelachtig, van de hoekige ingevallenheid van een teringlijder, met vreemde verdoffing der oogen, met harde sneden van neus naar mondhoeken. O, dat gezicht. Dat gele, verdorde, vermoeide gezicht boven het gore boezeroen, boven het leeren voorschot, dat vleeschlooze gezicht, altijd in dezelfde richting gedwongen, altijd met de oogen in één lijn naar de beenige handen, die bewegen om zwarte laarzen van menschen.
Ik heb den laarzenmaker in zij n pothuis nog nooit anders gezien dan in dezelfde gebogen houding, den rug krom, het mager lijf zwemmend in de lucht volheid van het boezeroen, het hoofd kijkend naar de rustelooze handen.
Zoo’n man lijkt niet van het leven te zijn.