ii4
„Scheelt er wat an?”
De vraag ging als een lamlendigheid bij de vieze opgewondenheid.
„Mij?... Niks.”
„Je ben zoo stil.”
„Ik, wel nee.”
De boel werd luidruchtiger. De dronken vrouwen sleurden, schreeuwend, ’t uitkrijschend van lachen een der muzikanten rond. Ze drongen hem van de beenen, droegen hem voort, brullend en schaterend, terwijl de kleine, magere, molmen man, die de bleekte en uitdroging had van een teringlijder, trapte en spartelde om uit de armen der uitgelaten wijven los te komen. De rookers en drinkers en de andere vrouwen aan de tafeltjes schreeuwden daar tusschen door, joelend en dol, dierlijk en dronken. Toen begon de dans weer, verwilderd, heet, lijf tegen lijf, paar tegen paar. Grietje zat stil.
Maar met heel-zacht praten, met een stem van vertrouwelijkheid, kreeg ik het er uit, langzaam, stotterend, aanstijgend tot ingehouden woede.
„O, God, mijnheer ... Ik wou dat ik d’r uit was! .. . Het is een hel... Ik kan d’r niet tegen ... Ik ben nog ziek van het drinken van gister ... As mijn zuster dat wist...”
„Zou je er uit willen?”
„Als ik maar kón, als ik maar kón!”
„Zou je willen werken, als je een betrekking kon krijgen?”
„Wie wil mij nóu nog hebben?”
„Denk daar maar niet over. Zou je weer kunnen werkèn?”