GRIETJE.
Op een avond was een dolle herrie in een danshuis. Met een tenor van een opera-gezelschap en met Lou, waren we er in een bui van nieuwsgierigheid binnengegaan. Van buiten klonk lawaai en getier. De portier schreeuwde: „Entree! Entree!” De zaal was van een pijpen-la-ige lengte, niet hoog, niet breed. De wanden waren artistiek versierd. Maar een „beschrijving” geef ik niet. Die dingen lijken alle op elkander.
Het was een „dansgelegenheid.” Vier duffe, gore muzikanten toeterden er op los. Werklieden, studenti-kooze kantoorklerkjes en „onnoozele” boertjes zaten met de dames der gelegenheid om tafeltjes en het rook-mengelmoes van pijpen, sigaren en sigaretjes walmde in de ruimte. In het open vak dansten de paren. Een dronken oude burgerjuffer, die hier in haar dronkenheid verzeild was, schotste heen en weer met een kellner. Een kantoorklerk met verwijfd gezichtje huppelde parmantig met een breedheupige, opgedirkte vrouw. Een werkman plompte met de voeten als een bakker die rogge trapt.
We keken toe en werden bediend. De warmte was ondragelijk, de consumptie onbruikbaar.