82
Ansing. Weet ’k niet — weet ’k niet — (moeilijk ademend) — kramp onder me ribbe.
De officier. Zoo. Zoo. Dan zal ’k even wachten — (tot den schrijver). Geef ’m ’n glas water — (blijft Ansing fixeeren tenvijl deze met mummlende slokjes drinkt) — Ansing Arend, in den vooravond van Zondag jongstleden is ’r — kijk me an, Ansing Arend — is ’r brand ontstaan op de droogzolder van jullie sigarenmakerij —■ ik zeg jullie—je ben natuurlijk in de zaak betrokken. — Deel je op met je broer?
Ansing. Nee —■ ’k ben — ’k ben enkel werkzaam — ’k ben. .
De officier. Jawel, jawel! Op dien vooravond ben jij ’t laatst in huis geweest — je bróér had den sleutel — Was ’r één of waren ’r twee sleutels ? — Kijk me an, Ansing Arend.
Ansing. Eén sleutel...
De officier. Jij heb dus de deur dichtgetrokken, omdat jij de laatste was — (ernst ig-dreigend)—en je wist dat ’r ’n jongetje van drie jaar in de bedstee achter lei...
Ansing (stomp)... ’t Was ’n meissie ....
De officier. Je wist ’t dus?
Ansing {dof). Nee.
De officier. Wist jij niét dat ’r ’n meisje in de bedstee lag? En om op de droogzolder te komen,