EERSTE TOONEEL.
De officier van justitie. Een schrijver. Een bode. Ansing Arend.
De officier (schellend — tot den binnentreden-den bode). Ansing Arend! (sorteert eenige papieren, letrommelt ongeduldig het schrijfbureau — lot Ansing'). Nee, hiér! — Ben jij Ansing Arend?
Ansing (in stijgende bedremmeldheid). Ja, geneer. De officier. Jij weet natuurlijk waarvoor ik jou — (Ansing houdt zich met bevende handen aan ’n stoelleuning vast; z’n lippen trillen in angst). — Kijk me an, als ’k met je spreek.
Ansing (in benauwing ’t voorhoofd vegend)... Ik — ik ... (wankelt).
De officier... Jij staat te beven van angst-— als jouw geweten zuiver was, zou jij...
Ansing (interrumpeerend)... Mag ’ k gaan zitten -— ’k ben niet lekker — ’k mankeer ’t hier...
De officier (hem fixeerend). Ga zitten. Wat mankeer jij daar ?
6