117
Bik. Jawel.
De officier. Heeft-ie Vrijdag en Zaterdagavond bij jou thuis met sigaren gewerkt ?
Bik. Jawel.
De officier. En Zondag bij z’n broer gesorteerd?
Bik. Ja.
De officier. Werkt-ie wel meer op Zondag?
Bik. Ja.
De officier Ben jij bang dat je woorden te kostbaar zijn? ’k Wou wat méér weten. Klaagde-die dikwels over z’n broer en z’n zuster?
Bik. JVee.
De officier. Wat nee?
Bik. Hij houdt niet van klessen.
De officier. Heb je Zondag vóór de brand met Jan staan praten?
Bik. Ja.
De officier. En ’t kindje ’n pepermunt gegeven r
Bik. Ja.
De officier. Ja — hond! Kan jij niet met twee woorden spreken ?
Bik. Dat ken ’k — as ’r niet ge-jijd wordt.
De officier. Excuseer, meneer Bik. — Hoe laat heeft ü die pepermunt gegeven, meneer Bik ?