93
Jan. Leit bij me schoonvader — doodziek — mal van verdriet...
De officier. Heeft u dan onder zulke smartlijke omstandigheden met ’n doodzieke vrouw over petrolie gesproken ?
Jan (geprikkeld). Nee, née meneer. Maar’s middags, bij de boterham, zei ze nog, zei ze nog dat ’r amper olie in de peer van de lamp was.
De officier. Da’s vreemd. Anders wordt toch Zaterdagavond voor die dingen gezorgd. Diè Zaterdagavond dus niet f
Jan. Weet ’k niet, meneer, ’t Huishouen gaat me niet an.
De officier (nadenkend). U veronderstelt dus dat de droogkachel gesprongen is ? — Maar die kachel is niet gesprongen, verklaart de brigadier van politie. En die kachel stond geisoleerd. Dat heeft de assu-rantie-maatschappij gecontroleerd, niet waar ?
Jan. Ja,meneer. Maar hoe licht vallen ’r vonken — de zolder was zoo droog, zoo droog as kurk.
De officier (scherp). Jan Arend,’k vraag voor de laatste maal waarom je ’n broer probeert te redden, ’n broer die geen goed woord van je kreeg, ’n broer die niet bij je inwoonde, omdat je vrouw ’m treiterde...
Jan... Dat dee ze niet.