‘Nou, ajuus tante... Pas op voor ’t portier. Hou je rokken binnen.
‘Da-a-a-ag!’
‘Da-a-a-ag...!’
‘466 ... Oude-Zijds-Voorburgwal!'
Ruts! Daar ging de trein. Vergenoegd zat Bartje in het hoekje Ze had de kalebas neergezet, wreef de plooien glad van den bruin-rooden, gebloemden omslagdoek. Vergenoegd keek ze uit het raampje en verwonderde zich, dat een trein zoo gauw gaat. Vergenoegd kauwde ze. Ze kauwde altijd. Niemand wist wat ze kauwde. Ieder wist dat ze kauwde. De leeren, geplooide kinnebakjes trokken regelmatig op en neer, de diepe vetplooien van den hals waren geen moment zonder beweging.
Het was een aardig, rustig, oud-vrouwtjes-doen, afgewisseld door een even regelmatig openen van den mond, het vertoonen der bruine tandstompjes en der zwarte grotjes er tusschen. Het grijsgrauwe haar lag glad om het beenige hoofd. De bruinroode gebloemde doek hing zonder een kreuk om den blauwen, deftigen, Zondagschen rok.
Ze zat in een vollen coupé. Dr waren juffrouwen en mannen, allemaal plezierige, vroolijke menschen, die 't eene liedje na het andere zongen.
‘Ga je ook naar Amsterdam, ouwetje?’
‘Ja meneer.’
‘Zeker famielje opzoeken?'
‘Me zoon.'
‘Woont die in Amsterdam?’
‘Zes maanden/
‘Gaan jullie samen peentjes opscheppen, hè?’
‘Nou alsjeblief.'
‘Ben je dr al meer geweest?'
'Nee, menschlief. Ik heb nooit tijd gehad om te reizen/
Over en weer zaten ze te praten. Dan zette dr een 'n lied in, overschreeuwend en overstampend het gedreun van den wagen. Dr was n juffrouw, zoo n vriendelijk mensch, die zoetigheid presenteerde en een ander had een flesch met eau-de-Cologne. Bartje keek ge-noegelijk toe, altijd kauwend en trekkend, met de gele, tanige vetplooien van haar magere hoofd. Je was dr eer je ’t wist. De tijd was omgevlogen.
22