DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING. 61
als ’n lustlooze scheur, in ’t zeewater. Vaag kroop het donker skelet der pier naar het donker van den nacht. Een enkel belicht venster blies rossigen damp en in ’t dak der boerderij naast het hotel roodde de vlam van ’n tuimelraam. Vreemde, drukkende me-lankolie groeide uit de nacht-zwijgenis. We moesten er uit, even lucht happen, even rond-stappen vóór we in de beslotenheid der kleine slaapkamer den wreeden dag begroeven. De torenklok sloeg tien dommlige slagen, ’n paar honden blaften.
Weer piepte het ijzeren deurtje, ’t deurtje van den voortuin bij Plas. Achter den stal om liepen we het grint-gangetje, langzaam toestappend om het geluid te dempen. In het huis naastan wrokte ’t zandrig geschuur van een boender die linnengoed stug-van-slag bewreef. De buurvrouw was aan het werk. ’r Bukkende, stoo-tende schaduw zwaluwde in de licht-wijding der achterplaats tegen de builing van struiken en heesters. Voorzichtig openden we de achterdeur, zagen in het verre geschemer de kwijning der neergedraaide lamp. Vrouw Plas sliep. In rustige regelmaat klonk ’r ademgeluid. Toen, triestig van verlangen, gegrepen door de stilte van ’t groote huis, tastten we nog eens de holle gang