32 DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING.
heelemaal geen vertrouwen in de zékeren, de absoluten die het plotse, het scherp-overweldigende van een ding-van-schrik in pertinente bewoording stellen. Ik zou het niet aandurven. Je stelligste daad groeit in aarzlingen. Je stevigst waarnemen vervaagt op een afstand, ondergaat verandringen na wat nuchtere morgens. Dien ochtend op de pier, toen ’k ’n lijk meende te zien drijven en ’k langzaam kinderklompjes herkende, had ’k de wanhoop „niet te denken”, zooals men l&ter vermeent. Ik dacht wél. Alleen ’k had niet het minst begrip van wat ’r gebeurd was. Hadden de kinderen aan het strand geroepen: „meneer, ’r is ’n meissie van de pier in zee gevallen” — dan was ’r natuurlijk géén aarzling geweest. Je aarzelt niet, dunkt me, als iemand in gevaar is — je aarzelt zeker niet in ondiep water als je kan zwemmen. Maar met het gezichtsbedrog van een lijk met lange beenen, terwijl je denkt an ’n storm en ’n schuit die vergaan is, spring je niet in ’t water, omdat je bevreesd ben ’n lichaam-in-staat-van-ontbinding aan te vatten. Misschien zijn andren sterker, minder angstig. De idee dat je duikt, duikt met je lévende warmte naar ’n vreemde die dagen of weken in ’t water gedreven heeft, ’n vréémde van wien je ’n kaak-knarsende, ingeroeste herinnering heb, als je méér