DE EERSTE KLEINE VERSCHRIKKING. 113
paar dagen, ’n kam waarop ze drommels trotsch was.
Nou had ze ’t te druk om ’m door ’r krullen te halen.
De vuile vingertjes in rad beweeg, ’t gezichtje verhit onder den verkleurden stroohoed, de beentjes gespreid en moppige klompjes wit-puilend tusschen de grassprieten, boog ze over de klit paardebloemen, kleine paardebloemen en rakkers van paardebloemen, maar allemaal felgele, bijtend-gele paardebloemen, die in den schoot langszij de gespreide beentjes lagen. Met teere aandacht spleten de nageltjes de stengels open, stevig regen de vingers de gele koppen aaneen. Zij dee ’t zóo. Zoo möst ’t, zei ze. Zoo kreeg je d’r ’n pracht, zei ze.
Trien, over haar, ’n zwart kindje, met zwarte oogen en kort zwart krulhaar, Trien die ’n half jaar jonger was, probeerde ’t anders. D’r magere vingertjes draaiden de stengels en dan met ’n grasvezel zette ze ze vast.
Grijpend van denzelfden hoop, de beentjes bijna gekruist, werkten ze praat-knuffelend voort, terwijl Jan ’r bij rookte.
Jan was de jongen van Baams. Hoog de knieën gehurkt, dat z’n kin de broek bijna raakte, de gestopte paarse kousen in klompjes die ’m te groot waren, rookte die. Hij rookte, ’n Heer op den weg, toen ze naar ’t veld gingen, had ’n endje weg gesmeten,
8