Het was op *n Zondag dat de ramen van een-hoog en twee-hoog gelijkelijk vlamden. Het bliksemlicht sloeg er z’n paarsen weerschijn tegen.
Eén-hoog werden de ruitjes als parelmoer zoo smeuig. De juffrouw had 9r adem-plofjes met ’n vettigen doek verwreven — van 9r smerigheid kon twéé-hoog verhalen — en ’n bliksem-snauw tegen viezigheid, laat geen plekje onverraden.
Twéé-hoog grunnekte het glas voor de tulen gordijntjes en de ijslijke bloempotjes in de groene rekken, de bloempotjes die twee burenharten gescheiden hadden tot den dood, schrikten van ’t brutaal gevlam.
En terwijl de goeie bliksem boven en benee z’n schichtingen tot in de donkerste hoekjes der kamers boorde, dee-die zoowel de oogjens van weduwe Kolk als de vingers van juffrouw De Ruiter knipperen.
Weduwe Kolk — van benèe — die net 'r poes ’n schoteltje melk had geschonken — ’t lieve dier had te gulzig ’n musch van ’t dak over de trappen gesjord en gepeuzeld — ja, ja, zoo’n duvel van ’n muizen vanger as-die was! —, Weduwe Kolk, die net stond toe te kijken of de rakker niet te veel