Nu ze, na veel mislukten handel, na tegenslag èn tegenslag, eindelijk een huis van koop met recht van wederinkoop in ’n buitenbuurt hadden geopend en ’t zaakje wonder boven wonder door de gedrukte tijden goed liep, nu ze 9n paar amsterdamsche lootjes hadden gekocht en contanten in huis moesten houen voor den gaanden en komenden man, nu de deur den heelen dag aanstond — wel is waar met ’n waarschuwend schelletje — maar dan toch open, nu ’r geen uur voorbijging zonder *n verdacht gezicht voor ’t loketje — nu bekroop hen — wie zal er zich over verbazen? — de Yreeze die een élk gewordt die Bezit. Vroeger toen Zadok achter komkommers en bloemkool liep, later toen-ie kermissen met koek en eigenbereide nougat afreisde, had-ie niets van verontrusting geweten, had z’n vrouw ’n slot ’n onding gevonden — ja, d’r viel bij hun wat te gappen! —, zou moeder, die bij ze inwoonde d’r bandeau-hoofd over de groote malligheid geschud hebben, as Rachel nachs van ’n geluid was wakker gekommen — nóu, alleen bij ’t idee van ’t geld èn de amsterdamsche lootjes — in de suikerbus, in ’n hoeiendoos, in de bedstee — klopten hun harten in hun keel as ’r in ’t donker iets piepte.